In heel West-Europa ontstonden, met de opkomst van de steden, vanaf de dertiende eeuw verenigingen van vakgenoten, die men gilden noemde. In Frankrijk en Italië kwamen dergelijke broederschappen veel eerder tot ontwikkeling dan bijvoorbeeld in de Nederlanden. Aan het einde van de Middeleeuwen waren praktisch alle in steden woonachtige ‘neringdoenden en ambachtslieden’ in een dergelijk verband verenigd.

In het gilde verenigen

In veel steden treft men gilden aan waarin ‘verwante’ beroepen samengingen. Zo behoorden in 1413 de Amsterdamse timmerlieden, kistenmakers (meubelmakers) en smeden allen tot het St.-Eloysgilde en waren in ‘s-Gravenhage aan het einde van de vijftiende eeuw beeldhouwers, schilders, borduurwerkers, vergulders en glazenmakers in één gilde verenigd. Naarmate het aantal beoefenaren van een beroep toenam, vonden afscheidingen plaats en werden nieuwe gilden opgericht. De hierboven, genoemde Amsterdamse timmerlieden en kistenmakers traden in 1468 uit het St.-Eloysgilde om een eigen gilde, onder het patronaat van St.-Jozef gesteld, te organiseren. Aan het begin van de zestiende eeuw splitsten de scheepstimmerlieden zich hier uit af. Een dergelijk verloop deed zich in heel Europa voor, waarbij soms de meest onverwachte combinaties tot stand kwamen.

Doelstellingen gilde

Bij de oprichting van een gilde stonden twee zaken voorop:
– bescherming van het ambacht en zijn beoefenaren
– handhaving van de kwaliteit van de te maken producten

Bescherming

Voor het stadsbestuur, dat zijn fiat aan de oprichting van een nieuw gilde moest geven en het recht verleende, was dit laatste gezien de daarmee gepaard gaande bescherming van de consument van groot belang. Behalve deze economische functie had het gilde nog een functie op kerkelijk en sociaal gebied. Een belangrijke politieke rol speelden de gilden vooral in Italië, waar zij actief bij het stadsbestuur betrokken waren.

Gildebepalingen

Bij de erkenning van een gilde door de stedelijke Overheid werden de rechten en plichten in een zogenaamde gildebrief vastgelegd. Wijzigingen konden alleen met toestemming van de overheid worden aangebracht. De gildebepalingen waren streng, doch werden vaak niet nageleefd. De gildebepalingen verschilden van plaats tot plaats en van beroep tot beroep. Niemand anders dan de leden van het gilde mocht binnen de bewuste stad het desbetreffende beroep uitoefenen. Deze bepaling had uiteraard belangrijke consequenties voor het economische en maatschappelijke leven. Het gaf aanleiding tot beunhazerij, het ontduiken van de regels en veelal een eigen beleid van de vorst, die zich niet aan de gilderegels gebonden achtte en eigen mensen aantrok.

Kwaliteitsbewaking en de beschermheilige

Het bestuur was niet alleen verantwoordelijk voor de naleving van de gilderegels: het had tevens de kwaliteitsbewaking tot taak. Dit geschiedde in de eerste plaats door nieuwe leden pas dan toe te laten wanneer zij met goed gevolg een meesterproef hadden afgelegd, in de tweede plaats door controle op de door de leden vervaardigde producten. De Kerk speelde in de Middeleeuwen in het gilde een belangrijke rol, zoals onmiddellijk al uit de namen van de gilden (St. Lucasgilde, St.-Eloysgilde, St. Jozefsgilde, enz.) blijkt. Elk gilde was gewijd aan een beschermheilige op wiens naamdag jaarlijks een bijeenkomst gehouden werd.

Lidmaatschapsgelden

Als bron van inkomsten hieven de gilden bij hun leden een jaarlijkse bijdrage. Lidmaatschapsgelden werden gebruikt om de gildekamer te onderhouden, om de aanschaf van fraaie gebruiksvoorwerpen als gildebekers, begrafenisschilden, naamborden en dergelijke te financieren en om er het salaris van de gildeknecht van te betalen. Behalve de meesters waren ook de leerlingen en knechten het gilde een bijdrage verschuldigd. Ook deze waren aan de in de gildebrief vastgelegde regels gehouden.

Toetreding was niet eenvoudig

Over het algemeen moest men eerst het poorterschap verwerven en een leerperiode bij een lokale meester doorlopen alvorens een proefstuk te mogen maken. De alternatieven voor iemand die reeds in een andere stad zijn meesterproef had afgelegd, waren het huwen van een weduwe van een gildelid, het gebruik maken van een stroman die wel lid van het gilde was, vestiging in een vrije zone van de stad (een mogelijkheid die niet alle steden boden) en het werken als hofwerker onder de protectie van een vorst.

Opleiding

De bepalingen omtrent de vereiste leerjaren waren eveneens in de gildebrief vastgelegd. Over het algemeen begon men op de leeftijd van 12 à 14 jaar aan een vakopleiding. De leerjongens werden dan bij een meester in de kost gedaan en ontvingen al werkend in diens atelier hun opleiding. Voor deze opleiding, waarvan de lengte kon variëren van twee tot zeven jaar, betaalden zij een som geld. De leerling verplichtte zich steeds tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en een goede inzet, de meester tot het geven van een degelijke opleiding en in sommige gevallen het verlenen van een kleine financiële tegemoetkoming wanneer de leerjongen een bepaalde tijd in het atelier gewerkt had.
De meester was tevens verplicht zijn leerlingen bij het gilde op te geven en voor hen een bepaald bedrag te betalen. Na het vastgestelde aantal jaren als leerjongen in een atelier gewerkt te hebben, werd men knecht of gezel. Een fase die een onbeperkt aantal jaren (voor velen zelfs hun hele leven) kon duren.

De meesterproef

Wanneer men over de nodige kennis dacht te beschikken, kon men de meesterproef afleggen. Dit door het gilde voorgeschreven proefstuk moest in het atelier van één van de hoofdlieden binnen een bepaalde tijd gemaakt worden. Als proefstuk koos men een alom gebruikt object of, in het meest voorkomende geval juist iets origineels om als aspirant meester de kans te hebben al zijn kunnen te tonen en met zijn proefstuk toekomstige rijke cliënten te imponeren.

Het gilde als repressief werkende instelling

Ondanks de goede kanten van het gildewezen, zoals kwaliteitsbewaking en sociale zorg, bracht een dergelijke opzet ook de nodige problemen met zich mee. Eén van de belangrijkste doelstellingen van een gilde was de bevoordeling van de eigen leden. Het sluiten van de markt voor niet-leden, het afremmen van het aantal leerlingen en knechten, het zeer bewust streven naar een gelijkblijvend ledenbestand door slechts een beperkt aantal nieuwe meesters toe te laten, de hoge entreegelden: al deze middelen druisten lijnrecht in tegen het principe van een vrije economie en lokten reeds vroeg de nodige protesten en ontduikingen van regels uit.

Voorbeelden, ontwerpen en modellen

Bij het ontwerpen van al deze voorwerpen kon de ambachtsman gebruik maken van de ornamentprenten, die vanaf het einde van de vijftiende eeuw op de markt waren. In de praktijk blijkt men deze vooral als inspiratiebron gebruikt te hebben. De meester bekeek de ornamentprenten om zich de nieuwste stijlen en ontwikkelingen eigen te maken. Niet altijd maakte de vakman een gedetailleerde tekening van een product. Een schetsje om zijn ideeën vast te leggen of zijn medewerkers de opzet duidelijk te maken, was vaak voldoende. Moest een opdrachtgever van tevoren het te maken product beoordelen of uit diverse varianten een keuze maken, dan werd een uitgewerkte tekening gemaakt, waarin vaak een aantal mogelijkheden aangegeven waren.

Buiten het gildeverband werkende ambachtslieden

Alle ambachtslieden die rechtstreeks voor de koning werkten, de zogenaamde hofwerkers, waren vrij van gildeverplichtingen. Een fenomeen dat zich in heel Europa voordeed en voortkwam uit het principe dat de vorst boven de wet stond. Daarnaast was er nog een groep rondtrekkende ambachtslieden die zich vaak aan de macht van het gilde onttrokken.

De Hofwerkers

In de markt waar de hofwerkers zich op richtten, gold slechts het mooiste en het beste. Technische innovaties, het volgen van de jongste stilistische ontwikkelingen en een goede bedrijfsvoering waren in deze sector regel, aangezien men zijn leidende positie wilde behouden. Hofwerkers kwamen reeds in de Middeleeuwen voor. Kunstenaars werden vaak benoemd tot kamerheer en stonden zo onder de protectie van de vorst.

Hofwerk vrij van gildeverplichtingen

Een groter verband, waarbij rondom het hof een hele serie ateliers ontstond, kwam in Italië tot stand. Hier brachten de Medici bijvoorbeeld aan het einde van de zestiende eeuw een groot aantal ateliers, waarin verschillende vakken beoefend werden, in één gebouw onder leiding van een centrale figuur bijeen. Naast het gemak van een groep eigen kunstenaars en ambachtslieden en de daaruit voortvloeiende eigen hofstijl, zullen mercantilistische overwegingen bij de stichting van dergelijke ateliers zeker een rol hebben gespeeld. Talentvolle kunstenaars en ambachtslieden konden nu zonder rekening te hoeven houden met lastige gildebepalingen van buiten de stad worden aangetrokken; ateliers konden een onbeperkte grootte hebben; onderzoek naar de samenstelling van onbekende materialen zoals lakwerk en porselein kon zonder belemmeringen worden uitgevoerd en samenwerking tussen mensen van diverse vakgebieden worden gestimuleerd. Overal gold echter de vrijstelling van gildeverplichtingen. De hofwerkers werkten vaak niet alleen voor hun ‘eigen’ vorst, zij bestreken een internationale markt. Porselein uit Meissen, meubelen uit Parijs en zilver uit Augsburg kon men aan alle Europese vorstenhoven vinden. De voor vorstenhoven bestemde objecten passeerden de grenzen zonder betaling van tolgelden en zonder invoerbeperkingen. Hofwerk was dus ook economisch gescheiden van de productie van de leden der ambachtsgilden. Het betrof hier een totaal andere wereld van hoge kwaliteit, luxe en vrij ondernemerschap.

Rondtrekkende ambachtslieden

Vestiging in de grote steden was zeker niet eenvoudig. Ook daar golden vaak beperkende gildebepalingen. Was er toch ruimte voor nieuwe gildeleden, dan moesten zij eerst het burgerschap van de stad zien te verkrijgen en vervolgens opnieuw een leertijd doorlopen. Was deze ruimte er niet, dan moesten ze als beunhaas gaan werken en ervoor zorgen zo snel mogelijk, ofwel protectie van hoge heren, ofwel atelierruimte in die sectoren van de stad waar het gilde geen macht had, te krijgen. In Londen, waar door de economische expansie en enorme groei van de stad de macht van de gilden sterk was teruggelopen, was vestiging eenvoudiger. Hiervoor was dan wel weer een eigen kapitaal absoluut noodzakelijk.

Gesloten familieverbanden

Het kwam ook voor dat ambachtslieden in groepen, met name in gesloten familieverbanden, hun ambacht uitoefenden en niet bij de gilden aangesloten waren, zoals de Italiaanse stucwerkers. De laatste trokken bijvoorbeeld in de zeventiende eeuw door heel Europa en werkten ook in den vreemde in familieverband of in compagnonschap met landgenoten. Juist door het mobiele leven dat deze vaklieden leidden en door de wijze waarop zij hun geledingen gesloten hielden voor buitenstaanders, wisten zij in de meeste gevallen aan inlijving bij de ambachtsgilden te ontkomen. Toen zij zich in de achttiende eeuw op een vaste plaats gingen vestigen omdat de vraag naar stucdecoraties zeer groot werd, volgde in de regel evenmin gildedwang.

De rol van de stukadoor in de Nederlandse gilden

Van de rol die Nederlandse stukadoors in het verleden in Gilden hebben gespeeld is maar bitter weinig bekend. Alleen in Amsterdam bij het Sint Lucasgilde zijn binnenlandse en buitenlandse stukadoors aangesloten geweest. In de rest van het land was dit een vrij beroep.